De expositie
Alles knispert, belt en twinkeleert. En terwijl ik aan haar denk, komt ze er ook aan gefladderd, strijkt ze vleiend en flemend op mij neer. Ze verhaalt over kinderen die over met suikerstokken bezette pleinen rennen en springen. Ze rept over zingende kleuren die holle frasen verdringen, terwijl de ritmes van de donkerste partijen botters als deinendzeilende waterwagens blijken te zijn.
— Kijkend door mijn met condens benatte glas ervaar ik het geëtste en geschilderde vaak als zijnde een andere wereld. Alles versleept er zich krasachtig of juist vaag streepsgewijs over de zotste grenzen heen, verédelsteend zich soms plotsklaps, onder almaar wègstervende vogelstrotgeluiden, tot het briljantste, tot het tijdelijk weer wit geworden zwartst.
— Verbeeldingskrachtexploitanten…; bedankt!