De Waterdanser
Er waren geen drijvende nevels. Nergens was er een flard van mist. Mijn benen waren er die kilometers wensten te lopen. Ze transporteerden mijn brein, dat op dát moment niets meer zeker wist.
— Niet verward door “dit zijn”, ontwaarde ik een duizend lepelaars, die nèt traceerbaar, watergekletter deden laten horen; meetrillen met de levensbewegingen, basale geluiden als strelingen aan de oren.
— Er kwam steeds meer rust. Het was een serene stilte die me binnenvoerde in de fragiele wereld van het onbaatzuchtig samenzijn. “Nog héél even”…, sprak er daar een stem.
— Terug nu, en toch… op exàct dezelfde plaats waar ik was. Met m’n billen stevig in de grond, draaide ik met de tenen van één voet, zéér behoedzaam, als terloops, almaar rondjes in het uiterst transparante water.
Het waren niet de rimpels op het, zoëven nog, nagenoeg stràkke water die voor opzien baarden, nog waren het de steeds weer aanrollende golven die mij in een extatische branding deden geraken. Een fontein van spuitend vocht als een van overal doorwaadbare plaats van duiding en hartstocht deed visioenen baren: het dubbelbenige tussenstation; pleisterplaats De Aarde.
Straks zullen er geen vragen meer zijn, zoveel wist ik zeker; álles tolde in mij om. Zelfs hetgeen dat onaantastbaar leek, transformeerde zich tot een ander gegeven en plaatste het gekwetste hart buiten de sferen van het eeuwige en vernederende: WAAROM.
— Deze aarde, spiegelmoment van toen en toen. Laatste aarde, geef het verleden vrij en braak: DAAROM.
Alle kleuren zijn goed zoals ze zijn bedoeld. Tonen en tinten vanuit de extremen vormen zich tot een verbroederende dans als ze al-cirkels-beschrijvend naar het centrische midden gaan. Grauw en moord lossen op als het geheel uiteindelijk, lustig wentelwiekend, als een paal boven water gaat staan. Allen zijn we één en te gast op deze planeet. Hoe ik dat weet? Wel…, daar komt ‘ie aan.
Het gebeurde op de dag dat ik het essentiële van De Waterdanser zag. Het duurde even voordat ik deze, wijdbeens staande, figuur op de rivier ging gadeslaan. De loom meanderende stroom masseerde de wallekanten zoals een traag roterende tong het inwendige van een mond.
— “Het komt rond” was het dat hij steeds weer naar buiten bracht. Het komt rond was het dat er uit het, nu kapriolen makende, wezen sprak.
— Op het moment dat hij de bestaande orde met een schelle schreeuw verstoorde,en ik, verstijfd van schrik, aanschouwen ging hoe hij, al dansend en springend, het zwerk van in-water-genoteerde-zinnen voorzag, restte er mij niet meer dan me, in volle overgave, te laven aan de schoonheid van een wonderbaarlijk gedicht, waarvan er een enigszins mank extrakt in dit schrijven voor u ligt.
“Van diep zwart gaat het via rood naar okers, die dan al tinten duik’lend struikelen en buigen voor datgene dat alles in zich bergt.
— Het is het meest ontvankelijke dat is, waardoor het tot een platvorm van absolute versmelting komt, zodat er de potentie gaat ontstaan van een permanente groei tot rijpheid, zonder dat er iets verloren raakt, omdat er niets of niémand kan worden gemist”.
Ik baadde door De Waterdanser in een zee van licht. Ik verbleef er zonder besef van ruimte of van tijd. Vol verwondering en bewondering was ik verzadigd en leeg tegelijk, stond ik oog in oog met een barend fenomeen, was ik getuige, mèt en dóór het alles dat ter tafel kwam, van de geboorte van Het Wit.
“Men noemt mij dwars. Het is maar wat je onder de levenslengterichting verstaat. Het gebeurde vaker in het aardse dat het ogenschijnlijk tegendraadse, in het brandpunt van het allesomspannende weten lag vervat”.
Na dit gezegd te hebben, verdween De Waterdanser. Wat bleef en wat blijvend bleek, was de kiem van puurheid die mij diep van binnen in het hart werd ingebracht.