Het komt eraan
Drie huizenblokken verder. Linksaf. En daar gebeurde het.
Deegfiguren als sprookjespoppen duwden lege karren voort. Aan een Zeppelin hing een carrousel die traag z’n rondjes draaide. Er was veel vuurwerk, maar flitsen zag ik niet. Honderden clowns, gekkebekken trekkend, capriolen makend, trokken er aan ons voorbij. Aan ons? Ja, aan ons.
Naar aanleiding van wat, weet ik niet. Maar overal vandaan, letterlijk uit alle hoeken en gaten, kwamen er massa’s mensen bij elkaar. Er stond verwondering op de gezichten te lezen. Hier en daar hoorde ik een schaterlach. Echter, het werd volslagen stil op het moment dat de laboratoriumdieren zich aan kwamen dienen.
Er waren madrileense patralanten. Haakse koppenknallers. Zevenpotige- en driesledeslangen. Diverse kontezels en een paar hogehoedvarkens. En uiteraard talrijke kaalmussen en ópgebefte horzelpokkels. Maar laat ik vooral het grofstoffelijke koperdiefwiekje niet vergeten. Het bárstte er daar van.
De optocht was eigenlijk nog maar net voorbij. Een steeds merkwaardiger wordende roze lucht deed alles anders kleuren. De onderlinge verbroedering was enorm. Niets wees er féitelijk op dat er iets te gebeuren stond. En tóch was het alsof de vliezen elk moment zouden kunnen gaan breken. Alsof er iets jongs, iets fris aanstaande was, alsof er iets nieuws en opzienbarends bij ons naar binnen zou worden gebracht.
Het kwam er, kruidig en heftig ademend, vanuit dichte wolkendamp op ons af.
Het was een fabelachtig schimmelpaard.
Slenterend grazend ging ze rustig in het rond. Haar ogen drukten levenslust en compassie uit, en richtten zich, heel soms, op ons. Schouderschokkend, het hoofd al pompend, sjouwde ze keer op keer langs ons heen.
De oh zo kalme stap maakte plaats voor een ferme draf. En terwijl haar tred almaar versnelde, ging ze, in staccato, om en om. Straffer en straffer werd de draf. Vervaarlijker dan voorheen, klonken er allerhande geluiden. Het snuiven werd steeds sterker; ritmisch roffelende voeten geselden de grond. De manen vormden zich tot achterwaarts gerichte sluiers. De staart kreeg het aanzien van een harige pijl die haar gretig volgt.
Doldriest duizelingwekkend dalend en stijgend, beende ze het landschap uit, om onmiddellijk erna nóg dominanter terug te komen. Haar snelheid en haar macht waren er alleen nog maar door toegenomen. Jagen. Jagen. Jagen. Jagen. Andermáál raasde ze als een waanzinnige aan ons voorbij.
Haar lange slanke flanken sloegen ritmisch aan het stampen. Uit haar ogen straalde een verzengende gloed. Grommend en de menigte verstommend denderde ze langs ons heen; door haar hoevenmokerslagen een totaal doorponste grond. Kluiten aarde werden als projectielen naar bοven geschóten. Door haar opengesperde neusgaten spoot ze constant stoom. Speeksel werd als krijtwitte strepen op haar lichaam gesméten. Het briezen had op het laatst het meest nog weg van een alles vernietigende orkaan.
En op het moment dat we ons beseften, dat dit niet nóg hoger óp kon gaan, was ze duidelijk tot bedaren gekomen. Was ze, al rondingen beschrijvend, nog nàschuimbekkend, voor ons stil komen staan.
Hinnekend gillend richtte ze zich op op haar achterbenen. Uitnodigende gebaren makend, zweepte ze ons op om ook ónze kelen te gaan openschreeuwen. Meeschreeuwen met haar alles doordringende hartekreet: Het Komt Eraan. Het Komt Eraan.
Ze werd kalmer en kalmer. Ze werd transparanter dan het transparantste marmer. We droegen haar nu op al onze handen. Waarop ze overging tot de eeuwigheid.