M’n tweede huis
Er was niemand die hem niét zag gaan. Die hem niet schurend en bonkend zag vallen langs zaken die hij kende. Richting het grote niets. Het angstwekkende onbestemde. Het tergende vacuüm dat hem preste daar de dolende mens te moeten zijn. En juist daar. Op dat kantelpunt. Op het moment der momenten, brak er een piccolo in. Dit van gaten voorziene buisje-zilverding knoopte zelfs de geringste flarden van het oude bij elkaar, en dwong de fagotten door haar van wijsheid getuigende klanken tot overgave, tot het herschrijven van het laatste bedrijf. Donderende roffels op trommels deden ons onze longen ervaren. Snerpende trompetten scheurden het voorhang weg. Het open landschap kwam over ons. De ketenen verbleekten. Ongekende mogelijkheden. Eindelijk vrij. Eindelijk rust.
Mijn oortjes uit. De zintuigelijke werkelijkheid. Links van me een klasje kinderen dat geestdriftig met instrumentenkistjes zeulde die naar het leek, stuk voor stuk, lànger waren dan de kinderen hóóg konden zijn. Rechts, de pronte-hakken dragende dame achter de bewielde boekenkar, ritmisch ferme tikken uitdelend op de niet te intimideren vloerenpracht. Er ontbreekt hier niets. Een veelkleurig cultuurgebeuren. Krantenvrienden. Een reservevel. M’n tweede huis.