Ongebreideldheid
.….een dreun. De deur. Krassend slaan haar hakken op de vloer. De overgang van het beton in de gang naar het hout in het “voorportaal” is zeer goed hoorbaar. Haar geur snelt haar vooruit, en eer ik me besef uit welk flesje het komt, schiet ze me al als een lawine in pantervel voorbij.
Ik ril. Ze gooit me een enigszins opgerold stuk papier in de schoot en zegt: “Lees maar. Een gedicht, gevonden op straat. Ietsjes over de top, maar het heeft wel wat. Jij ook een borrel. Voortaan doen we het zo. En zeg vooral geen “Oh”. Begrepen schat”.
Na enig leeswerk klinkt het plots: Graag! Uw Slaaf! En ze handelden ernaar…..
_____________________
Hitsig van wijn en penetrante paté stond je boven me. Als een ontvankelijk diertje lag ik warrig gekronkeld in het warme zand, me terdege beseffend dat ik niets meer te melden had, daar jíj nu het mannetje was.
Jouw spel met jouw normen. Ons spel dat door ons ernstig wordt genomen, dat door ons als een schat wordt gekoesterd en bewaakt.
Koortsig sloeg ik je gade. Geraffineerd en tergend langzaam ontkleedde jij jezelf, ontdeed jij je van jouw wade.
Als een landschap van dooraderd amber, als een landschap van het blondste marmer, troonde je boven drijvende nevels uit.
Eerst is alles nog volkomen zintuigelijk, en volg ik je nauwgezet als je dalend en rijzend gaat. Op nagenoeg hetzelfde moment sluiten we altijd de ogen als we nadrukkelijk uit het aardse verdwijnen, en aan het klimmen en klimmen gaan richting de compromisloze ongebreideldheid.
Het gaat van glooien naar glooiender. Hier en daar pulsen er slanke rifachtige zuilen bovenuit. Maar als de bronnen gaan stromen en de fonteinen aan het spuiten gaan, is het ook jóuw tijd om tot bedaren te komen, om je tevreden te nestelen op mijn lijf en elkander met onze armen stevig te omvatten, waardoor we als een oester zijn die zichzelf, bij tijd en wijle, bij voorkeur het liefste sluit.
_____________________