Wij
Er waren aanzienlijke brokken bij. Er was niesopwekkend stof en gruis. Soms nog echoot er het geluid van een zwiepende worp met bijbehorende plof, gevolgd door dat typische bonkendrollen van iets massiefs en hards, van de restanten van “het stenen ding” dat ooit zo gaaf en heel moet zijn geweest.
— Rillingen. Herinneringen. Nachtmerries over gillen, kraken en splijten. Uiteindelijk de berusting. Maar niet eerder… dan nadat alles dat zwak, laf en vuig was in onszelf, en aanvankelijk als pure gerechtigheid, wervend, werd uitgevent, via de vitrines der vergetelheid, uitmonsterend, werd weggesluisd.
— Wat een tijdsgewricht.
— De mens.